Mijn roots liggen in de Oost-Groningse Veenkoloniën. Ik ben geboren op een akkerbouwbedrijf dichtbij de Duitse grens. Die jeugdervaringen in dat landschap, het werken op de akkers, zien hoe de seizoenen wisselen, het besef van continuïteit en eindigheid hebben mijn schrijven gekleurd. En ook de dieren trokken daarin als tochtgenoten mee. Een landschap, een decor, waar dan ook, is voor mij vaak een medespeler. Op zulke betekenisvolle plekken duiken personen op, ben ik op zoek, word ik ook geconfronteerd met verlies en aantasting, krijgen nieuwe zinnen een lading, kan er nog altijd iets staan te gebeuren.
Ik schrijf gedichten en proza in het Nederlands en eerder ook in het Gronings, de taal van mijn jeugd. De Groningse taal met zijn klanken en ritme leende zich goed om in de eerste bundel Wondpoeier de zoektocht naar mijn geboorteplek in beelden neer te zetten. Maar de Nederlandse taal geeft mij meer mogelijkheden om de taal te onderzoeken en me als ‘grensganger’ te verhouden tot de wereld, tot ontheemd zijn en verlies. Zo ontstond mijn tweede poëziebundel Door het vanggat, en de derde bundel Een engel aan de deur en de novelle De vloeivelden in.
Recensent Nels Fahner in het Fries Dagblad (9 juli 2016):
‘Misschien is het geheim van deze intens lijfelijke, muzikale gedichten, die gaan over grond, over huid, over oeverwallen, over vogels, vlinders en over gasboringen in Noord-Groningen, dat het landschap telkens aan een ander aspect van het bestaan wordt gekoppeld.’
‘Er lijkt een soort strijd aan de gang tussen de snelheid van de tijd, gesymboliseerd door het licht, en het menselijk verlangen om herinneringen vast te houden, beschutting, de nacht, de besloten wereld van een eigengemaakt gedicht’.