Deze gedichten uit de nieuwe poëziebundel Een engel aan de deur verschenen eerder in Het liegend konijn 2021/1.
Als de echo’s zijn verstomd
vogels hun snavels houden
wegen zijn gestremd, zoekt
ze naar een achterom
waar nog steeds iets gaande is.
Stilte steekt, een zeurende pijn
als een splinter in een duim, dwaalt
door de kamers, heeft geen gezicht
het zijn de lege plekken op behang.
Maar de nacht maakt alle dingen vol
van schaduw en geluiden, de laatste adem
van een kat, het vergeefse schreeuwen
in een droom zet zijn bezinksels af.
Ergens duiken stemmen op.
Haar hand laat los, de kamer kantelt
stoelen verweren zich redeloos
stilte raast de oren in.
Doorwoelde lakens leggen
een lichaam bloot.
De geur van een nest vertrekt
uit een ontzet bed.
Haar geest zweeft boven het dak
ik denk dat ze een vogel is
een ijsvogel schichtig zwenkend
stijgt op naar al dat blauw.
Zusjes waren wij, doldriest als groene appels
we vochten mateloos tweestemmig
ik kon laag, zij haalde grote hoogtes
wij sprongen diep de schuren in
we waagden met gemak ons leven.
Ik tuimel in de gaten die zij achterlaat
de tuin groeit door de ruiten
ik hak en graaf haar klimroos uit
doornen slaan in mijn vel
haken mij vast.
Rond de polsen parelen bloedkoralen.
II
Ik was op mijn eigen uitvaart
jij stond naast mijn kist, tilde mij op
droeg mij samen met andere handen
het huis uit, schoof mij voetje voor voetje
een overjarige Fort Transit in, ‘bloemen altijd vers’.
Je kroop achter het stuur
het voelde of we opnieuw trouwen gingen.
We maakten vaart, er rammelde iets
de vele bochten nam je krap als een haas
die zich vluchtend door een weiland slaat.
We walsten de rondweg op
ik probeerde koppig jou te volgen
op mijn eigen spoor
zoals op onze eerste dansles.
Koeien stonden op een kluitje in de wei
applaudisseerden met hun staarten.
Hoe harder we reden zoveel sneller
werd ik teruggespoeld naar meisje
met groeipijn, ravottend kind.
Bij het stoplicht versprong de tijd
hoe dichter bij de laatste dagen
des te langzamer liep de tijd
waarin we steeds maar afscheid namen
verhevigde verdriet, explodeerde het licht.
Ze wil de oceanen op, zoeken
naar verdwenen armen
solide en sterk
zich laten wiegen als een vis.
Ze zwemt tegen de stroming in
uit een ver verleden
duiken weekdiertjes op.
Een grote somberte heerst
in de onderstroom.
Ze sluit zich als een schelp
spoelt aan
echte dochters huilen niet.
Ze betrekt een zeecontainer
krijgt een engel aan de deur die hoest.
Ze weten beiden van de dissonanten
een knarsend slot, wrakhout
dat krijsend opduikt, de aanblik
van een verkild gesprek
de dood in een gezicht
weggespoelde voetafdrukken.
Hij kent de lichte vogeltaal
met potloodstrepen op blank papier
schetst hij een perspectief.
Ze beklimt zijn rug, beproeft
de vleugelwijdte, de spanning
van de schouderspieren
geeft zich over aan zijn wiekslag
boven schuimkoppen van de zee.
Geciteerd in Leesbaar Groningen, een plattegrond van de provincie en de stad Groningen geheel opgebouwd uit citaten.
Uit: Wondpoeier kleine Uil, 2009
Alles huil t vast
het veen.
Stugge törven, mit schaarpe
sneden schaaiden,
verroaden nog
wat vrouger was.
Soamen klonken, omhoog
wrikt, kommen ze aan t licht
vergoane planten, worrels van bomen.
En aal dij tied intact, n wichtje
in t veen, inainen,
verstrikt in vrouger leven.
Heur swaarte lief, t haalske
mit ströp tot haarde
vörmen terogge brocht,
kwam aiwen loater
boven.
Het veen lugt nait.
Uit: Door het Vanggat, In de Knipscheer, 2016, eerder verschenen bij Tzum literair weblog
Geschiedenis is als zwarte sinter
op de besneeuwde trottoirs
het dringt de huizen binnen
bonte kraaien wapperen met vlaggen
duiken vloekend naar omlaag
de adelaar hangt hoog boven Berlijn
breek je de aarde open zie lagen: wit
vretend vuur, geblakerde balken, schreeuwend
bruin op platgestampte paden, het duifgrijs
van te vroeg gestorven vogels
Joseph Beuys zeult met een haas, trekt hem zijn armen in
wiegt, wijst op schilderijen, zet één oor omhoog
fluistert er in wat kunst vermag:
-hoe men een dode haas beelden verklaart-
Hun graffiti trekt huizenblokken op, schopt
tegen monumentale deuren -Zwangsräumung blockieren-
ze gooien spuitbussen weg, tappen ander bier
hangen 's nachts een beest uit, fabeldieren spreken
draak, griffioen, misschien een sabeltijger
ze schaffen fijne kwasten aan, bestuderen spierbundels
haarinplant van vachten, gevorkte veren
ingekeepte snavels, de kwetsbaarheid van ogen wit
in één nacht is op een blinde muur, tot boven
aan de nok, een voorstelling neergezet
bungelend aan één poot een edelhert
een ooievaar, een haas, uitvergroot
hun spreken.
Uit: Door het Vanggat
Eerder verschenen bij Het Liegend Konijn, 2015/1
I
Ze kreeg een bouwdoos, zette vier palen
in een gatenplaat, schoof langs de gleuven
voor- en achtergevel op hun plaats
schuren geurden met ingedikte tractorolie
oogstverhalen, schoffels hingen schuin
tegen de zomerwind, deurklinken gingen in verzet
planken opgebroken, opengezette hokken, ze wiste
de witte plekken op behang, zwakte het gissen af
naar een waarom en hoe.
II
Iemand, zij, is uit een trein gestapt, waadt
door een weiland zonder voeten, zoals een koe
door morgennevels gaat, ze trekt een lijn
van links, van rechts, omhoog de hemel i
twee haakse lijnen raken daar elkaar, de eenvoud
van een nok
een accordeonist gaat spelen, veenblues scheurt
mist aan flarden, het vee dromt samen, uit louter
lijnen rijst ze op, de boerderij.
Verblindend schermt het fluitenkruid
achter het raam met liefde
er is iets stuk gevallen
in de weide staat de haas op achterpoten
ver te reiken draait de lepels mee, vergeefs
hels is het wit van achterblijven, de avond
wakkert kou aan, afgeplatte oren, hang
het dwangmatig mompelen van zinnen
kom, zeer geachte langpoothaas, zet je ogen op
wij zien elkaar bij vlagen zitten, neem een aanloop
spring hoog mijn armen in, ik voel je hazenhartje
heftig kloppen, vol nog van razernij en neergang
groot onrust sluiten we buiten, krabbelen averechts
een uit de bocht gevlogen woord, een haperende hobo
ik geef je veldlathyrus schenk wijn
streel langdurig je vacht weer tot bedaren.
* oud arbeidershuisje bij boerderij Onrust, Hornhuizen
Uit: Door het vanggat
Verschenen eerder in Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, herfstnummer 124
I
Zij waren ongedurig, wilden helder krijgen
wat voortvluchtig was, de klank van schuren
de tinten geel van gerst, als jonge honden
volgden ze een spoor met kans op terugkaatsing
een paardenhok, het hek hangt los, drie kinderen
in een veenkanaal, een vrouwenroep verwaait
wind raast door halmen gras, slaat bloempotten
aan diggelen, rookpluimen stijgen uit een veld
vol van margrieten en bolderik
deuren sluiten, water stroomt uit een plafond
de jongen klemt een vogel in zijn hand, een man
spreekt karig, een vrouw loopt achteruit
gesprekken vallen stil
wasem lost op, ze wijken
voor de spiegel
de brekingshoek.
II
Ze zoeken opnieuw naar openingen, het hart
van een huis, ontsluiten blinden, in een fauteuil
zit moeder, verplaatst haar schaduw, wenkt hen naderbij
ze willen weer klein rond haar schoot, zij schetst
hoefafdrukken, roestig pakdraad
-littekens maken sterk, breken
kun je het leven niet verwijten-
muziek stroomt een piano uit, woorden trekken zich terug
leeg is de stoel, ramen schuiven omhoog, een terras verplaatst
hen in de zon, is dit hun plek?
III
De branding ver beneden, de zee is in zichzelf
verdiept, een verlangen speelt hoog op, wind neemt
ze in een aanloop mee, onoverwinnelijk zijn zij
kinderen in hun koninkrijk
terwijl het geluid van water aantrekt, spiegelt
de zee ze voor, horen zij in soundtrack de muziek
aanzetten, meespringen, stuiteren
ze met reuzensprongen vanaf het hoge duin.
Verschenen eerder in G. Herfstnummer 2018
I
Tafelkleed onderuit gerukt, alle pionnen op de grond
op een teruggetrokken buitenpost in een regenbos
spelen wij Mens erger je niet.
Alles heeft een prijs, haten we voor altijd
roze wandlampjes, tantes dwingende stem.
Waar gehakt wordt laat zij gaten vallen, snijden
we ons aan het zwijgen, klettert alweer de regen
wacht het spel
Bij de stadsvijver deelt zij haar ligstoel
met krijsende meeuwen, eist
gezonde organen, frisse lucht, duikt
uren in de winter onder.
Er moet gelasterd zijn, beklaagd
met een omweg trekken ze naar de engte
van haar trapportaal.
Wat niet gezien wordt sluipt
toch mee naar boven.
Wat is waarheid, wat werkelijkheid hier
waar een vrouw zich steeds verder oprolt
in verwoede verhalen
onder instabiel gesternte, wisselvallig weer.
Grepen de spoorbomen bij de overweg
per ongeluk niet in?
Schaamte legt een deken, niets
wordt aan keukentafels nog opgevangen
tussen servet en tafellaken houdt alles zich stil.
II
Wat doet het meisje dat gaat zoeken, ze graaft
door kweekgras naar wijdvertakte wortelstelsels
haalt vergroeiingen naar boven.
Onder duivelsgras stuit ze met een spitvork
op geheimen, schudt hersenspinsels los.
Broeierig zijn de gangen van het stropakkenhuis
opnieuw volgt ze een spoor.
In een nauwe doorgang kerft
roestig pakdraad met de lauwe geur van bloed
een boodschap in haar bil.
Wat doet het meisje aan een keukentafel
dat over ijsschotsen de overkant wil halen.
Ze trotseert gezichten, spreekt de honden toe, zingt
zigzagt langs scherpe randen, waagt de sprong.
Wat ze vindt is alweer weggeschoven
onder kruiend ijs.
Verschenen eerder in Extaze nr 3 2018
Als echo’s zijn verstomd
vogels hun snavels houden
wegen zijn gestremd, zoekt
ze naar een achterom
waar nog steeds iets gaande is.
Stilte steekt, een zeurende pijn
als een splinter in een duim, dwaalt
door de kamers, heeft geen gezicht
het zijn de lege plekken op behang.
Maar de nacht maakt alle dingen vol
van schaduw en geluiden, de laatste adem
van een kat, het vergeefse schreeuwen
in een droom zet zijn bezinksels af.
Ergens duiken stemmen op.
I
De medicus komt met hoge hoed
jaspanden flapperen tegen spaken
hij zet de fiets in de plooi, brengt
in dooddoeners het bericht.
Bonte kraaien verschansen zich in bomen
geluid gaat onderuit.
Zij stellen zich teweer tegen de inslag
het zit op een vreemde manier verstrengeld.
Tussen losgewoelde lakens en doorweekte kussens
seinen ze berichten op.
Een kamer uit zijn voegen, de herstelknop
onklaar geraakt, bindingssnoeren laten los.
De stormkering in jaren opgebouwd stort in.
Op schepen drijven ze door hun eigen nacht.
II
Tegen de morgen jaagt de wind, het dak komt los
steeds kleiner de restruimte, het is haar aangezegd
altijd zal één de eerste zijn.
Veel Boeings daarboven, een spreeuwenzwerm
zwenkt op en neer, zet uit, vernauwt
tot trechter, vraagteken, wordt zwarte zon.
Ze zien elkaars ogen blauw, voor hoop
is weinig nodig, hij wijst haar
de speelgoedman met geblutste kop
belooft rondjes op de ijscokar
de opwindsleutel ratelt doelloos rond.
Zij registreert de pootkussentjes van de hond
-wieg mij dan- vraagt zij, -harder, harder-
Buiten krimpt de horizon
raast de wind met klauwhamers
door de straten, op zoek.
De vuurdoorn bloedt.
Uit: Dichter bie psaalms, Uitgeverij Vliedorp, 2010
De fleddermoes schut deur het duusternde schip
floddert in cirkels rond op zuik noar woare woorden
heur radar geft signoalen òf van muur en roam, n botsing
doulbewust is ze richt op t touvaal
wat mainst verbörgen is komt mooist aan t licht
gezangen waaien nog deur roemte, teksten van psaalms
druppeln laangs witgekaalkte muren in sleperg laange noten
zai vangt wat laangs heur strikt en wat ze bruken kin
wordt dik van d’ associoaties, vuilt zok dichter bie God
nou ligt ze boeten op de kòlde van n grafstain
asof ze dij net hoalen kon, nog wotter dronk oet t vogelbadje
zok strekte, d’vleugeltjes sikkom deurzichteg wied oetspraaid
op de natte glaans van t swaarte marmer
twij schaarpe klaauwtjes veur t bedrupte moezensnoetje,
n haalf gelukte vogel
meschain dat zok der wat in heur noar boven wrong
wer het teveul wat zai bewoarde, te swoar van starre regels
wel laif te hebben en hou schoonhaid wezen kin
n psaalmregel gaalmt noa - Daal haastig ter verlossing neer -